Het Tibetaanse dodenboek
Het Tibetaanse dodenboek
Bardo Thodol voor de stervende en gestorvenen
‘Het Tibetaanse Dodenboek’ (Bardo Thödol) is misschien wel het merkwaardigste boek dat het Westen van het Oosten heeft ontvangen. Nadat het eeuwenlang (van mond tot oor) werd overgeleverd zou deze tekst zijn opgeschreven door Padma Sambhava, de yoga-leraar die het boeddhisme in de achtste eeuw naar Tibet bracht en die als grondlegger van het lamaïsme wordt beschouwd.
Carl Gustav Jung noemt in zijn inleiding ‘Het Tibetaanse Dodenboek’ van een ongeëvenaarde superioriteit wat de psychologie en de kritische filosofie betreft. De tekst wijdt in in de zin van het leven dat de doodservaring omvat, niet als gebeuren op een bepaald tijdstip, maar als een voortdurend bereid-zijn, dat werkelijk leven pas mogelijk maakt.
Op archetypische wijze wordt de toestand beschreven die de dood genoemd wordt, tot aan het moment waarop naar oosterse opvatting de nieuwe geboorte plaatsvindt. Daaruit komt naar voren dat de betekenis van het sterven onverbrekelijk met de zin van het leven verbonden is.
Voortdurend wordt de lezer gewezen op de noodzaak het rechtstreekse contact met het onnoembare-in-zichzelf te zoeken. De grondtoon van het onderricht is het met onuitputtelijk geduld oproepen tot wat Carl Gustav Jung noemt: ‘de zorgvuldige en gewetensvolle waarneming van de irrationele facetten van het heilige en de mens zelf’.
Wanneer dit bij hem aanslaat zal hij niemand meer vragen wat hij moet kiezen, maar met vallen en opstaan zijn eigen gezag zoeken – en vinden. Want in hemzelf is de bron van leven, en wat hij in wezen is: een ononderbroken opeenvolging van bewustzijnstoestanden, waarin geboorte (als het aannemen van een lichaam) en dood (als het afleggen van een lichaam) zijn besloten. Dit herkenbaar maken is de zin van het onderricht van het Tibetaanse Dodenboek.
Let op: Op de laatste pagina’s, 218-219, staat een heldere en beknopte samenvatting van het gehele boek. Zeer sterk!
Terug